De ooievaar (Ciconia ciconia) is een grote vogel uit de familie ooievaars (Ciconiidae) uit de orde van de ooievaarachtigen (Ciconiiformes). Het verenkleed is voornamelijk wit met op de vleugels nog wat zwart. Volwassen exemplaren hebben lange rode poten, een lange puntige snavel en zijn gemiddeld 100 tot 115 centimeter van bek tot het einde van de staart.
De vleugelspanwijdte bedraagt 195 tot 215 centimeter. De twee ondersoorten die lichtelijk variëren qua formaat, broeden in Europa (noordelijk tot Estland), noordwest Afrika, zuidwest Azië (oostelijk tot het zuiden van Kazachstan) en zuidelijk Afrika. De vogeltrek van de ooievaar vindt plaats over lange afstanden. Hij overwintert in Afrika ten zuiden van de Sahara of in India. Omdat hij gebruikmaakt van thermiek om te vliegen en deze zich niet vormt boven open water vermijdt hij tijdens de trek tussen Europa en Afrika de oversteek over de Middellandse Zee door om te vliegen via de Levant in het oosten of de Straat van Gibraltar in het westen.
Als carnivoor eet de ooievaar een breed scala aan dierlijk prooien, inclusief insecten, vissen, amfibieën, reptielen, kleine zoogdieren en kleine vogels. Hij pakt het meeste voedsel van de grond, tussen lage vegetatie en uit ondiep water. Het is een monogame broeder, maar vormt geen paar voor het leven. Het paar bouwt een nest bestaande uit grote takken, dat soms meerdere jaren wordt gebruikt. Het vrouwtje legt elk jaar één legsel van gewoonlijk vier eieren, die 33 tot 34 dagen na het leggen asynchroon uitkomen.. Beide ouders broeden om beurten de eieren en voeden ook beide de jongen. De jongen verlaten het nest 58 tot 64 dagen na het uitkomen en worden hierna nog 7 tot 20 dagen gevoed door de ouders.
De ooievaar heeft van het International Union for Conservation of Nature (IUCN) de status “veilig” gekregen. Hij profiteerde van menselijke activiteiten gedurende de middeleeuwen toen veel bossen werden gekapt, maar wijzigingen in landbouwmethodes en industrialisatie leidde tot een afname of zelfs verdwijnen van de ooievaar uit delen van Europa in de 19e en het begin van de 20e eeuw. Bescherming en herintroductieprogramma’s in hele Europa hebben er in geresulteerd dat de ooievaar weer broedt in België, Nederland, Zwitserland en Zweden. Hij heeft weinig natuurlijke vijanden, maar kan wel last hebben van verschillende soorten parasieten. Het verenkleed kan last hebben bijtende luizen (Mallophaga) en vedermijten, terwijl de grote nesten een wijd scala aan Mesostigmatamijten bevatten.
Deze opvallende vogel heeft aanleiding gegeven tot vele legendes in zijn verspreidingsgebied, waarbij de meest bekende is dat baby’s worden gebracht door de ooievaar.
De ooievaar, ook wel uiver, eiber of stork genoemd, is een grote, witte vogel met zwarte vleugelranden en rode poten en snavel. Een ooievaar wordt 1 tot 1,30 m groot (bek tot uiteinde staart). De vleugelspanwijdte is 195 tot 215 cm en wegen 2,3 tot 4,4 kg. Zoals alle ooievaars hebben ze lange poten en een lange puntige snavel. Mannelijke en vrouwelijke exemplaren hebben m.u.v. de grootte hetzelfde uiterlijk. Het mannetje is hierbij gemiddeld groter dan het vrouwtje. Het verenkleed is voornamelijk wit met zwarte slagpennen en vleugeldekveren. Het zwart wordt veroorzaakt door het pigment melanine. De borstveren zijn lang en ruig en vormen een kraag die wordt gebruikt bij de hofmakerij. De irissen zijn dof bruin of grijs. Volwassen exemplaren hebben een rode bek en rode poten, waarvan de kleur wordt veroorzaakt door carotenoïde in het voedsel. In delen van Spanje hebben studies aangetoond dat het pigment is gebaseerd op astaxanthine dat wordt verkregen uit een geïntroduceerde rode rivierkreeft (Procambarus clarkii) en de helder rode kleur van de bek valt zelfs op bij de jongere exemplaren, zelf als ze nog in het nest zitten, dit in contrast met de doffere bek van jongeren elders.
Net als bij andere ooievaars zijn de vleugels lang en breed om het de vogel mogelijk te maken om op te stijgen. De rui van de vogels is nog niet uitgebreid bestudeerd, maar lijkt het gehele jaar plaats te vinden, waarbij de slagpennen vervangen worden tijdens het broedseizoen.
Na het uitkomen zijn de jonge ooievaars gedeeltelijk bedekt met korte, verspreide, witachtige donsveren, , dat meestal na een week wordt vervangen door een dichtere vacht van wollig wit dons. Bij het uitkomen heeft het kuiken rossige poten, die bij het ouder worden een grijsachtig zwarte kleur krijgen. De bek is zwart met een bruine punt. Tegen de tijd dat het jong veren krijgt, is het verenkleed gelijk aan dat van de volwassen exemplaren alhoewel de zwarte veren vaak wat bruine tinten heeft en de bek en poten een wat doffere bruin-rode of oranje kleur hebben. De snavel is meestal oranje of rood met een donkere punt. De snavels krijgen de rode kleur van de ouders de daaropvolgende zomer alhoewel de zwarte punt bij sommige exemplaren zichtbaar blijft. Jonge ooievaars verkrijgen hun volwassen verenkleed in hun tweede zomer.
(bron: wikipedia)