Al sinds 1975 ben ik werkzaam binnen de afdeling Orthopedagogiek van de Rijksuniversiteit Groningen en dat betekent voor mij af en toe ook daar een duik te nemen in de archieven. Zo vond ik ondermeer gegevens betreffende een lezing die door mej. dra. Wilhelmina Bladergroen werd gegeven in 1964 in het Prof. Van der Leeuw Onderwijscentrum, destijds gevestigd aan de Paterswoldseweg in Groningen.
De aanwezigen, die ze toesprak, waren leden van de Nederlandse Unie van Speeltuinorganisaties, die een propagandabijeenkomst voor de drie noordelijke provincies hadden georganiseerd. Na de opening door de voorzitter, drs. G. W. B. Borrie, die ondermeer zei dat Groningen 28 speeltuinen telde, sprak ‘mej. Bladergroen’, toen nog kinderpsychologe, over ‘Speelbehoeften en speelnood van de opgroeiende jeugd’. Zo stelde ze ondermeer: “Bij het kiezen van speelgoed voor onze kinderen zijn wij als volwassenen en ouders steeds geneigd, datgene te kopen, dat we zelf zouden willen hebben als we kinderen waren. Bovendien zijn we wat dit betreft erg aan traditie gebonden: op verjaardagen en met St. Nicolaas wordt speelgoed gekocht; de rest van het jaar vindt het kind geen uitwegvoor zijn ontwikkelingsnood.”
Bladergroen vertelde verder dat in Nederland knikkers en ballen destijds het hoogst als speelgoed gewaardeerd werden, in Engeland boten en in Italië speelgoedwapens. In die tijd speelde 96% van de kinderen in Nederland op straat, waarvan 40% in speeltuinen, terwijl dit percentage in het buitenland hooguit 38% was. Volgens Bladergroen was het niveau en de wijze van spelen echter onrustbarend te noemen.
“De basis van alle spel is het ‘niet omvallen’ geworden. Blokken, die op elkaar gestapeld kunnen worden, zijn soms zelfs voorzien van randjes om het omvallen te voorkomen. De oorzaken zijn veelal gelegen in de moderne leefsituatie met zijn veel voorkomende leerstoornissen – in veel gemeenten meer dan 30 procent van de kinderen – en een gebrek aan ruimte. Dikwijls is hierbij sprake van te weinig kleuteronderwijs.”
Aan de hand van zogenaamde glasdia’s liet Bladergroen zien, hoe enorm het verschil is, als het kind met of zonder ‘groen’ tot spelen kwam. In het laatste geval liep het spel dood tegen de muur, er trad er een immense verveling op en er waren dientengevolge allerlei ontwikkelingsstoornissen ontstaan. Volgens Bladergroen was in het andere geval de spelontplooiing veel natuurlijker.
Als we in gedachten terug gaan in de tijd van de bouw van de eerste echt hoge flatgebouwen in Groningen komen we terecht bij de kolossen die werden gebouwd aan de Aquamarijnstraat in Vinkhuizen, de drie flats, waaronder de Castorflat in de wijk Paddepoel en de Studentenflats in Selwerd, waaronder die in aan de Kornoeljestraat. Allen flats, minimaal 10 hoog en gebouwd in de tweede helft van de jaren zestig van de 20ste eeuw. Vele nieuwe gezinnen konden op die manier onderdak krijgen maar lang niet iedereen was het eens met deze manier van woningbouw. Zo was Prof. dra. Bladergroen een grote tegenstandster van hoge flats en ze timmerde landelijk aardig aan de weg om haar ongenoegen kenbaar te maken. Een andere topic was ‘de veel te grote kleuterklassen’.
Bladergroen: “Is het niet veel beter en goedkoper kleine klassen van 15 a 16 kleuters te vormen, dan zo door te gaan en later enorme kosten te maken om de op school en in de maatschappij-mislukten op te vangen? Steeds meer kinderen kunnen op de lagere school niet meer mee komen. Uit onderzoekingen is gebleken dat één derde deel veel moeite met het leren heeft. Vaak is dit het gevolg van stoornissen in het waarnemen en bewegen. Veel kinderen, met rekenmoeilijkheden, hebben geen idee van afstand en verhoudingen. De eenvoudige begrippen ‘verder weg’ en ‘dichterbij’ zijn voor hen vreemd. De oorzaak hiervan is dat de meeste kinderen niet meer echt spelen. In de vaak nauwe flatwoningen kan het kind weinig lopen, het goede driedimensionale speelgoed (blokken) verdwijnt omdat het te veel rommel in de kamer geeft, en hiervoor in de plaats komt het tweedimensionale (plaatjes). De ouders houden zich minder met de kinderen bezig en sturen hen heel vroeg de straat op. 93% van de speeltijd brengt het kind op de straat door. Maar de recreatiemogelijkheid wordt in de stad steeds geringer, het kind kan zich niet uitleven met zand, water, vuur, klimmen en vallen. Het moderne kleutertje voelt zich daarom vaak heel erg alleen. Deze moeilijkheden worden in het lager onderwijs nauwelijks onderkend.”
Bladergroen vroeg zich tevens af hoe de taken in de kleuterscholen goed konden worden uitgevoerd. Ze vond de klassen veel te groot. De klassen mochten, volgens haar, hooguit uit 15 a 16 kleuters bestaan. De kleuterleidsters dienden volgens Bladergroen veel te leren van de kinderpsychologie, niet uit een boekje maar door eigen ervaring. Bladergroen: “Het kind moet op de kleuterschool de gelegenheid krijgen om vrij, maar gericht te manipuleren in de ruimte. Door de beweging en de waarneming goed te ontwikkelen zullen veel leermoeilijkheden opgeheven worden”. Let wel ideeën en ongenoegen van een halve eeuw geleden want er is veel veranderd betreffende het spel van het kind.
Terugkomend op de gepresenteerde dia’s gaat het om een prachtige serie van 65 zogenaamde glasdia’s, gemaakt door de pleegzoon van Professor Bladergroen, Bert ten Hoopen, die ruim een halve eeuw bewaard zijn gebleven. In 2006 is een 36-tal van deze glasdia’s schoongemaakt en afgedrukt. De keuze van deze 36 afbeeldingen is gemaakt door historisch pedagoge Professor dr. Mineke van Essen en media historicus Hans Knot en heeft geleid tot een definitieve overzichtstentoonstelling van: ‘Het spel van het kind’ in een ruimte van de afdeling Pedagogiek en Onderwijskunde van de Rijksuniversiteit Groningen.
Bron : Hans Knot Foto’s: Bert ten Hoopen
Graag zou ik deze dia’s eens zien!
Ik ben enige jaren in huis geweest bij – toen nog – Dra W.J.Bladergroen te Haren tegelijk met Bert ten Hoopen en de kleine Annemarie Winkel uit Zwolle. Op school naar het Praedinius Gymnasium te Groningen. Zowel toen als achteraf het fijnste deel van mijn jeugd en ik bewaar aan die jaren uitsluitend goede herinneringen.