In 1969 kreeg de beeldhouwer Edu Waskowsky opdracht van het comité Joods Monument voor het maken van een monument ter nagedachtenis van de 3000 in de Tweede Wereldoorlog omgekomen Joodse Groningers. In het monument moest in elk geval een menora worden verwerkt. Hij ontwierp zeven grote handen op sokkels voor een onregelmatig gebouwde muur.
Het was de bedoeling dat het beeld bij de dodenherdenking in 1970 zou worden onthuld. Toen Waskowsky twee handen klaar had, was duidelijk dat hij de streefdatum niet zou halen. Tijd en geld raakten op. In overleg met het comité kreeg hij hulp van de Amsterdamse beeldhouwer Jan Goossen. Goossen en hij waren het op een gegeven moment niet eens over de manier van uitvoeren en Goossen werd door Waskowsky ontslagen.
Conflict stapelde zich op conflict en de zaak kwam zelfs voor de rechter. Mede dankzij een steun vanuit de BKR en met hulp van de beeldhouwer Hugo Hol kon Waskowsky weer aan de slag. De eerste drie handen werden pas begin 1975 geplaatst, in september van dat jaar werden er nog eens drie geplaatst. Waskowsky was nog aan het werk aan de laatste hand, toen hij overleed. In overleg met de initiatiefnemers en nabestaanden, is besloten de zevende sokkel – op een kleine plaquette na – leeg te laten. Op 4 mei 1977 is de beeldengroep aan de Hereweg in Groningen alsnog onthuld.
Gerrit Krol schreef over dit gebeuren het volgende gedicht:
Geen lampen, maar kaarsen, zeven in aantal.
Niet de kaarsen, maar de kandelaar die ze omhoog houdt.
Niet ter ere van God, maar van het Joods Comité en de Raad van de Kunst.
Een zevenarmige kandelaar, ‘zo een als er in Tel Aviv staat.’
Geen joodse kandelaar, maar juist de afwezigheid van een kandelaar.
Zoals ook de joden aan wie het kunstwerk gewijd is afwezig zijn, dat zou passend wezen.
De vinger die op de schouder tikt.
Waarom zeven, waarom niet zes.
Omdat zes niet gelijk is aan zeven
(bron: wikipedia)