Van de enorme blijdschap die er na de bevrijding in Nederland heerste, heb ik niets gemerkt, laat Betty Valk weten. Ik was een meisje van acht, zat in kamp Theresiënstadt en was weliswaar opgelucht dat mijn vader, moeder, broers en zussen nog in leven waren, maar blijdschap, nee, dat voelde ik niet echt. Ook niet toen we eenmaal terug in Groningen waren. Niemand leek blij te zijn dat we alle negen heelhuids teruggekomen waren – wat toch heel bijzonder was -, we hadden geen onderdak en onze verhalen werden niet geloofd.
Wij waren het enige Joodse gezin aan het Deliplein in Groningen, een gezin met zeven kinderen. Begin 1943 werden we zoals zoveel Joodse gezinnen op transport gezet, via Vught en Westerbork zijn we uiteindelijk in Theresiënstadt beland, waar we als gezin bij elkaar zaten, op mijn vader na, die in de mannenbarak zat.
In de nacht van 7 op 8 mei 1945 ging het alarm af in het kamp. Er werd in de lucht geschoten en mijn broertje kwam bij mij met chocola en sigaretten. De Russen bleken ons kamp bevrijd te hebben. Net op tijd, zo bleek later, want de volgende dag zouden we vergast zijn… Ik zie de beelden nog voor me: de Duitsers die achternagezeten werden door woedende gevangenen die ze stokslagen gaven, de chaos en de verwarring die er heerste. Wat ik me ook nog goed herinner, is dat medewerkers van het Rode Kruis mij bij de bevrijding en ook de dagen erna een lepel Ovomaltine gaven, ik eet het nu nog af en toe. Ik moet het in huis hebben; als ik dat niet heb, geeft me dat een onbehagelijk gevoel.
Per vliegtuig en vrachtauto reisden we terug naar Groningen, waar we werden opgevangen in “De Harmonie”. We kregen een huis toegewezen aan het Borneoplein, nota bene het huis van een NSB’er. We hadden geen gewone kleding, alleen kampkleding, waarmee we gepest werden toen we weer terug gingen naar school. Onze verhalen over de kampen werden afgedaan als onzin; hoe kon zoiets nou waar zijn? Het leven gaat door, niet zeuren en hard werken was de heersende opvatting. Dit alles leidde ertoe dat ik pas tien jaar geleden voor het eerst in staat ben geweest om over mijn herinneringen aan de oorlog te vertellen. Ook nu nog kan ik er met mijn broers en zussen nauwelijks over praten. Het feit dat we toen monddood zijn gemaakt, heeft bij ons allemaal diepe sporen nagelaten.